Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7219

Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5771 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag erkenning als oorlogsgetroffene. Niet is vastgesteld dat betrokkene zelf vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet. Geen gelijkstelling met vervolgde.


Uitspraak

05/5771 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 27 april 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 22 juni 2005, kenmerk JZ/Y70/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren in januari 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet dan wel met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet te worden gelijkgesteld met de vervolgde en voorts in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening vooral het gevolg zijn van het omkomen in 1944 van haar vader, die nadat hij door de Kempetai was vrijgelaten aan zijn door martelingen veroorzaakte verwondingen is overleden. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 4 januari 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat niet is kunnen worden vastgesteld dat appellante zelf vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het overlijden van haar vader, zodat appellante niet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Het beroep richt zich tegen verweersters beslissing appellante niet gelijk te stellen met de vervolgde, waarbij appellante wijst op de omstandigheid dat haar zuster, [naam zuster], wel gelijkgesteld is met de vervolgde terwijl zij hetzelfde hebben meegemaakt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen. Verweerster heeft het omkomen van de vader van appellante op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat naar haar oordeel bij appellante geen sprake is van met die omstandigheid redelijkerwijs in verband te brengen ziekte of gebrek. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op meergenoemd artikelonderdeel gebaseerde aanspraken in redelijkheid deze norm hanteren. Met betrekking tot de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar evengenoemde medische standpunt heeft kunnen komen overweegt de Raad het volgende. Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen zijn tot stand gekomen na door een van hen, de arts A.M. Koop, in oktober 2004 verricht onderzoek bij appellante van welk onderzoek zij een uitvoerig en gemotiveerd rapport heeft opgemaakt. Uit die adviezen komt naar voren dat de rugklachten van appellante leeftijdsgebonden en degeneratief van aard zijn, dat de longklachten van appellante op het moment van onderzoek niet actueel waren en dat astma bovendien moet worden beschouwd als een constitutioneel bepaalde organische aandoening waarvan een verband met het overlijden van appellantes vader redelijkerwijs ook niet is aan te nemen. Met betrekking tot de psychische klachten van appellante zijn de geneeskundig adviseurs van oordeel dat er wel enkele angsten zijn maar dat die niet van dien aard zijn dat er een ziekte of gebrek kan worden vastgesteld. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Noch in de medische gegevens noch anderszins heeft de Raad aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het aan de hand van genoemde adviezen tot stand gekomen standpunt van verweerster. Het feit dat haar zuster [naam zuster] wel is gelijkgesteld met de vervolgde op grond van psychische klachten die redelijkerwijs in verband staan met het overlijden van hun vader, doet aan het vorenstaande niet af. Verweerster heeft in dit verband terecht opgemerkt dat de medische advisering een individuele aangelegenheid is en dat de impact van gebeurtenissen op iemands psychische en lichamelijke gesteldheid van persoon tot persoon - ook tussen de leden binnen één gezin - kan verschillen afhankelijk van persoonlijke en omgevingsfactoren. Bij appellante is niet geconstateerd dat er psychische klachten op het niveau van een ziekte of gebrek aanwezig zijn. Om die reden ziet verweerster het niet toepassen van de Wet in het geval van appellante niet als een klaarblijkelijke hardheid. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit de terughoudende toetsing door de rechter doorstaan en bestaat voor vernietiging ervan geen grond. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) R.B.E. van Nimwegen.